Geschiedenis van Godlinze
Godlinze (Gronings: Glìns of Glinz) is een radiaal wierdedorp. Het behoort tot de gemeente Delfzijl. Het dorp telt anno 2019 245 inwoners. Godlinze ligt aan het einde van het Godlinzermaar. De geschiedenis van de wierde gaat vermoedelijk terug tot de eerste eeuw voor Chr.
De wierde van het dorp is opgeworpen op een oeverwal van de Fivelboezem en is in de loop der tijd opgehoogd tot 6,22 meter, waarmee deze tot de hoogste wierden van Groningen behoort. De diameter omspant 375 meter. Bij opgravingen in 1919 door Van Giffen is ten westen van het dorp het middeleeuwse grafveld van Godlinze blootgelegd, met graven en grafbijzettingen uit de Karolingische tijd. De vondsten zijn gedateerd op eind 7e tot begin 9e eeuw. Uit de rijke grafgiften blijkt dat er in die tijd al een welgestelde bewoners moeten zijn geweest.
De naam van het dorp komt in de goederenlijst van het Klooster Werden voor rond het jaar 1000 als Godlevingi. De oorsprong is niet helemaal duidelijk. Mogelijk betekent het 'lieden van Godlev', waarbij Godlev (of Godlef) een adellijke Oostfriese naam van een man is. Een andere verklaring leidt het af van 'Godelinvigi', de 'plek waar Godlev woont' (een Keltische godheid). Een volksverhaal vertelt dat het afkomstig is van een verhaal: De inwoners zouden tijdens een watersnood honger hebben geleden en als er op een gegeven moment erwten (linzen) aanspoelen, hebben ze dit als een geschenk van God gezien (GodLinze).
De wierde Hoeveel mensenhanden precies hebben bijgedragen aan de totstandkoming van de in totaal ruim zes meter hoge dorpswierde van Godlinze zullen we nooit weten. De hoogte is ontstaan doordat mensen kwelderplaggen vanuit de directe omgeving op een hoop bijeen hebben gebracht om zo het zeewater een stap voor te zijn. Uit diezelfde kwelderplaggen zijn later ook de boerderijen gebouwd. De gemiddelde levensduur van zo’n boerderij zal 40 tot 60 jaar hebben bedragen. Als een boerderij door ouderdom instort, wordt er bovenop het organische puin weer een nieuwe boerderij gebouwd. Deze manier van bouwen met kwelderplaggen heeft een belangrijke rol gespeeld bij het steeds hoger worden van de wierde.
De wierde van Godlinze vertoont voor drie vierde deel een zogenaamde radiaire verkaveling. Het zuidwestelijke deel van de wierde bestaat uit één groot perceel en wijkt daarin af van de verder radiaire verkaveling. Dat de wierde hier nooit is opgedeeld in kleinere eenheden heeft vermoedelijk te maken met de ligging van de borgstee en het borgterrein van de voormalige borg Rengerda. Het borgterrein wordt ook wel ‘Het Oude Hof’ genoemd. Rond 1832 is het perceel in gebruik als bouwland.
De borg Rengerda Zie het artikel ‘Een steenhuis en borg Rengerda’
Het grafveld van Godlinze Zie het artikel ‘Het grafveld van Godlinze’ op deze website.
De Pancratiuskerk De tufstenen Pancratiuskerk van Godlinze dateert uit de late 11de eeuw. Het eerste buurtje langs de binnenste rondweg, de Peperstraat, zal rond deze periode zijn ontstaan. Karakteristiek is de omgrachting van het kerkgebouw, die via twee houten bruggen kan worden overgestoken. De gracht is tegenwoordig helaas voor een deel gedempt, maar zal vroeger rondom de kerk hebben gelopen. Binnen de omgrachting heeft een pad rondom de kerk gelopen. Binnen de buitenste rondweg zijn in ieder geval drie oude boerderijplaatsen aan te wijzen, waaronder de pastorie. Net buiten deze rondweg ligt een boerenerf dat tot de reductie van 1594 in bedrijf is geweest als voorwerk van het klooster Feldwerd bij Holwierde. De gracht rondom heeft in directe verbinding met het Godlinzermaar gestaan. Langs het maar heeft de Stelterweg gelopen, die het dorp heeft verbonden met het Olde Klooster te Feldwerd. Ten zuidwesten van de wierde ligt een Karolingisch grafveld.
Zie ook het artikel ‘De Pancratiuskerk van Godlinze’ en ‘Pancratius in Godlinze’.
Dijken De vraag wanneer er ter plaatse in het open kweldergebied voor het eerst zeewerende dijken zijn aangelegd, houdt de gemoederen al vele jaren bezig onder onderzoekers. Overeenstemming over de exacte datering van de oudste dijken is er niet. Wel lijkt het aannemelijk dat de eerste dijken in Noord-Nederland vanaf het einde van de 11e eeuw na Christus zijn aangelegd. Een dijk die fysiek dan wel als naam van een weg nog aanwezig is in het landschap rondom Godlinze is de Godlinzer Oude Dijk. Deze dijk vormt de scheiding tussen de van oudsher buitendijkse landerijen en het oude cultuurlandschap met haar (huis)wierden en uitgestrekte akkers. De dijk is rond 1200 aangelegd zodat het mogelijk is geworden de drooggevallen kwelders in de Fivellboezem intensiever in gebruik te nemen. Het is echter niet de vroegste inpoldering in het gebied. Meer naar het zuiden toe zijn namelijk al eerder delen van de Fivelboezem achter een dijk gelegd. Vanuit het zuiden raakt de Fivelboezem in een aantal stadia bedijkt. De eerste zeewerende dijken zijn rond het jaar 1100 aangelegd langs de toenmalige kustlijn ter hoogte van Loppersum, Eenum, Leermens, Oldenklooster en Krewerd. De kwelderwal is hier plaatselijk opgehoogd om overstromingen tegen te gaan. Deze ‘dijk’ heeft tussen de Kapslaan en de Godlinzerweg gelegen. Vanaf Leermens heeft deze dijk of voormalige kustlijn naar het noorden en boog gemaakt ter hoogte van het boerenerf Maarhuis af richting het oosten tot aan het boerenerf Sybelweer om vanaf daar weer naar beneden af te buigen richting Krewerd. Ten noorden van beide huiswierden Maarhuis en Sybelweer heeft rond het jaar 1100 een brede geul gelopen, die nu nog duidelijk te herkennen is aan de ligging van het Godlinzermaar.
De dijk tussen Zeerijp, Godlinze en Spijk zal ook in de 12e eeuw zijn aangelegd. Hier is eerder sprake van een door de zee opgeworpen kwelderwal die hier en daar iets is opgehoogd met kwelderplaggen. De dijk wordt voor een groot deel gemarkeerd door de Godlinzerweg. Rond 1200 is ten noordwesten van deze dijk een stuk grond met een oppervlakte van zo’n duizend hectare ingepolderd. Het betreft de percelen tussen de Godlinzerweg en de Omtadaweg. Mogelijk heeft deze inpoldering in twee fasen plaatsgevonden, waarbij de Boslaan in eerste instantie ook dienst heeft gedaan als waterkering. De kronkelende vorm doet vermoeden dat ook hier een natuurlijk gevormde hoogte als basis is gebruikt voor de ruim 800 jaar oude Godlinzer Oude Dijk. Haaks op de Godlinzer Oude Dijk is in het jaar 1257 de Korendijk aangelegd tussen de Omtadaburgh en ‘t Zandstervoorwerk. Zowel ter hoogte van deze borg als bij het voorwerk is een afwateringsluis aangelegd voor de afwatering van de ingepolderde kwelders.
In 1444 is even ten noorden van de Korendijk haaks op de Oude Dijk een dijk aangelegd die ook bekend staat als de Oude Dijk. Relicten van deze dijk zijn nog te vinden nabij het buurtschap Kolhol. Rond 1652 raakt een groot stuk land ten noordoosten van de Oude Dijk bedijkt na het aanleggen van een zomerdijk, die in 1718 na een verwoestende stormvloed (de Kerstvloed van 1717) wordt opgehoogd tot zeewerende dijk. De kwelders ten noorden van deze dijk zijn in 1840 ingepolderd door aanleg van een dijk op de plek van de huidige zeedijk.
Met de aanleg van de dijken rondom de opgeslibde delen van de voormalige Fivelboezem is het areaal cultuurland behoorlijk uitgebreid. Enerzijds zorgt dit voor rijkdom, aangezien de vruchtbare klei nu kan worden ingezet voor een intensievere vorm van akkerbouw en veeteelt. De kwelders zijn door de wierdebewoners in cultuur gebracht door het graven van greppels en sloten. De grond is verdeeld onder de verschillende boeren die zich gezamenlijk en met behulp van de lekebroeders van het nabijgelegen klooster Feldwerd hebben ingezet voor de op de zee gewonnen akkers en weilanden. Maar de aanleg van dijken heeft ook een keerzijde gekend.
Dijkdoorbraken Waarschijnlijk is ergens tussen de 10e en 13e eeuw ter bescherming tegen de zee een dijk aangelegd ten noorden van het dorp van 't Zandt langs Omtada (waar de borg Ompteda heeft gestaan en nu de boerderij Omtadaburgh) en Spijk naar Watum (Hoogwatum). Deze dijk breekt meermalen door, zoals bij de Sint-Maartensvloed van 1686 en de Kerstvloed van 1717.
Verschillende ooggetuigenverslagen van verwoestende overstromingen wekken de indruk dat het dorpsleven na zo’n ramp volledig op zijn kop staat, door de vele slachtoffers en de materiele schade aan huizen, dijken, weilanden en akkers. Eén van die getuigen is de abt Emo van Bloemhof geweest. De vermoedelijk in Fivelingo geboren Emo studeert aan de beroemde universiteiten van Parijs, Orléans en Oxford, waar hij bekend staat als Emo van Friesland Hij wordt als eerste buitenlandse student aan deze vooraanstaande universiteit aangenomen. Na zijn studie keert hij terug naar het noorden, waar hij de verwoestende overstromingen van 1219 (eerste Sint-Marcellusvloed), 1220 (Driekoningenvloed) en 1221 (zowel in februari als in november van dat jaar gaat het mis) van dichtbij meemaakt. Hij schrijft daarover het volgende:
‘Toen dan het uur van slapengaan veiligheid had beloofd en het geweld van de zee plotseling veel sterker was geworden en ongeveer gedurende de tijd van een nachtelijk uur was gestegen, begonnen de ongelukkige stervelingen te vluchten en naar de daken van de huizen te klimmen, en ze liepen over de balken alsof het de vaste grond was; ze maakten openingen in de daken, want ze vonden het veiliger niet onder de daken maar erop hun toevlucht te nemen. Velen die de storm wel wilden maar niet konden trotseren om hun vergankelijke bezittingen in veiligheid te brengen, vonden de dood, want het geweld van het stromende water maakte het hun onmogelijk op de been te blijven. Ach, hoe vreselijk was het mensen als zeedieren te zien ronddobberen tussen de golven, ongelukkigen zonder vaartuig te zien varen op wat samengebonden stukken hout of op hooi of stro, als speelbal van het geweld der zee.’
Na iedere overstroming worden de beschadigde dijken zo goed en zo kwaad als het gaat hersteld, maar het onvoorspelbare zeewater dat van tijd tot tijd vanuit de Fivelboezem tegen de dijken beukt, blijft voor rampspoed zorgen. Na 1221 gaat het in ieder geval weer mis in de jaren 1249, 1277, 1287, 1362 (tweede Sint-Marcellusvloed), 1508, 1509 en in 1570 (Allerheiligenvloed). Ruim honderd jaar later is het weer goed mis. Van die overstroming op 13 november 1686 zijn veel details bekend, omdat de toenmalige predikant van Godlinze Jacobus Schickhardt er uitgebreid verslag van heeft gedaan. Hij schrijft zijn verhaal op een blad in een Staten Bijbel die nog steeds aanwezig is.
‘De meeste huizen zag men in de morgen van de oude dijk afgespoeld en verdreven. Op een hooiblok zijn twee mensen van de meden komen aandrijven. De huizen aan de noordkant waren zodanig met water bezet, dat er geen voet van de zolder vrij was. Dode varkens en schapen kwamen op de weg drijven.’
De kerk beschikt nog steeds over de genoemde Staten Bijbel.
Volgens de predikant komen op de dag na de overstroming mensen op vlotten vanaf de oude dijk aangedreven. Ze hebben gezien dat er in totaal dertien huizen zijn weggespoeld door het water en vertellen dat de muren van een werf hoger dan de oude dijk met één slag door de vloed omver zijn geworpen. Ook komt er een man vanuit Spijk aangedreven op een gebint van een huis. Hij heeft zijn voorraadkast met in totaal 600 gulden aan goederen weg zien drijven. Veel erger is dat ook zijn vrouw en zijn zoon in het water zijn verdwenen. In totaal zijn er 47 Godlinzeraren verdronken tijdens deze zogenaamde Sint-Maartensvloed.
In het landschap zijn de gevolgen van deze overstroming nog steeds zichtbaar. Daarvoor moet je vanaf de wierde een heel stuk door de voormalige buitendijkse hooilanden langs de Hooiweg lopen. Zo’n halve kilometer links van het einde van de Hooiweg ligt een rond meertje. Daarachter ligt de boerderij Kolhol. Het meertje is ontstaan nadat hier in 1686 met veel geweld het water door de dijk brak. De grond direct achter de weggespoelde dijk is door de kracht van het water weggespoeld. Als men de dijk weer wil herstellen, moet er in een boog om het meertje worden gewerkt.
Kort nadat het gezang van kerstliederen is verstomd en het kaarslicht in de Godlinzer Pancratiuskerk dooft en plaatsmaakt voor duisternis, kondigt zich in de nacht van 24 op 25 december 1717 een zeer zware storm aan die het water met kracht tegen de Oude Dijk stuwt. Het dijklichaam verkeert net als vele andere dijken in de provincie in een slecht onderhouden staat. Geen wonder dus dat het water zich op een aantal plaatsen dwars door de dijk boort. Het gehucht Dijkhuizen aan de Godlinzer Oudedijk spoelt volledig weg. Het water staat zo’n 50 centimeter hoger dan tijdens de rampzalige overstroming van 1686. Toch vallen er in Godlinze minder slachtoffers dan in 1686.
Vooral het disctrict Hunzingo, het gebied dat ongeveer overeenkomt met de huidige gemeenten De Marne, Eemsmond, Winsum en Bedum, heeft het die nacht zwaar te verduren. Hier worden de dijken compleet weggeslagen en in het landschap worden op verschillende plaatsen diepe kolken geslagen. Maar liefst 1764 mensen komen tijdens dit watergeweld om het leven in dit deel van Groningen. Fivelingo wordt minder zwaar getroffen. Toch zijn er in Godlinze die nacht in totaal achttien mensen, 39 paarden, 150 koeien, 22 varkens en 367 schapen verdronken. In de directe omgeving wordt Bierum het zwaarst getroffen met 67 menselijke slachtoffers. In heel Fivelingo zijn in totaal 535 huizen door de golven kapotgeslagen. Nu komen in dit gebied 311 mensen in de nacht van 24 op 25 december om het leven.
Na de laatste overstroming wordt in 1718 een sterkere dijk ten noorden daarvan gelegd, zodat latere overstromingen uitblijven. De oude dijk verdwijnt grotendeels bij de ruilverkaveling in 1957, maar een restant (de Oude Dijk) ligt nog langs de weg van Spijk naar 't Zandt. Het dorp heeft een haventje, dat begin 20e eeuw nog in gebruik is, maar nu alleen nog voor de recreatievaart wordt gebruikt. Godlinze heeft eerder een kluft gevormd van het waterschap Vierburen.
Tegenstellingen tussen rijk en arm Net als elders in Groningen hebben ook in Godlinze tegenstellingen tussen de rijke boeren en de arme landarbeiders bestaan. Na de Tweede Wereldoorlog vertrekken veel jongeren naar de opkomende industrieën rond Delfzijl en vermindert de grote invloed die boeren ervan oudsher hebben gehad. In dezelfde tijd zorgt de landbouwmechanisatie er echter ook voor dat de behoefte aan personeel sterk vermindert.
Het klooster Feldwerd Vanaf het laatste kwart van de 12e eeuw worden er op een aantal plaatsen in de Ommelanden kloosters gesticht. Eerst in de Marne (Oldenklooster, 1175), en vrij vlot daaropvolgend in Feldwerd, Thesinge en Aduard. Rondom de wierde van Godlinze heeft het klooster Feldwerd nogal wat gronden verworven. Het klooster heeft net ten westen van Katmis gestaan, een wierdedorp dat in de Romeinse Tijd is ontstaan.
De legende van Alundis Op deze wierde woont in het midden van de 12e eeuw een boer met de naam Alundus. Hij woont daar samen met zijn vrouw Tetta. Lang heeft Alundus gehoopt op een zoon, maar als de zwangerschap van zijn vrouw uitblijft, besluit hij Tetta te verlaten en te gaan werken als wapendrager voor een rijke boer uit Usquert. Op een nacht wordt Alundus door een goddelijke stem gewekt, die aan Alundus kenbaar maakt dat hij terug moet keren naar zijn vrouw. Ze zullen een zoon krijgen die zijn leven in heiligheid zal leven. Alundus keert terug naar Tetta en verwekte een zoon bij haar. De zoon krijgt de naam Hathebrand. Op vijftienjarige leeftijd wordt hij naar school gestuurd waar hij tot geestelijke wordt opgeleid. Nadat Hathebrand enige tijd als monnik in de Sint-Paulusabdij in Utrecht actief is geweest, keert hij terug naar Katmis om daar het klooster Feldwerd te stichten. Dat doet hij in het jaar 1183.
Het klooster groeit uit tot een rijke instelling. Die rijkdom vertaalt zich vooral in de enorme hoeveelheid grond die door tal van schenkingen steeds verder groeit. Rond 1580 is het bezit uitgegroeid tot ruim 1300 hectare. Een kleine 200 hectare ligt binnen de dorpsgrenzen van Godlinze. Een deel daarvan behoort tot het corpusland. Dat zijn de landerijen die al vanaf het stichtingsmoment tot het klooster hebben behoord. De akkers en weilanden van het klooster worden bewerkt door lekebroeders. Zij wonen anders dan de monniken en nonnen niet op het klooster zelf, maar in kloosterboerderijen, de voorwerken of grangia. Wel maken ze deel uit van de kloostergemeenschap. Dat betekent ook dat ze geacht worden om in de kloosterkerk naar de mis te gaan.
Eén van de voorwerken die tot het klooster Feldwerd heeft behoord, is de heerd Lippenhuizen. Tussen dit voorwerk en het klooster heeft een pad gelopen met een lengte van drie kilometer dwars door de landerijen. Dit pad, dat vooral door de lekebroeders zal zijn gebruikt voor het bijwonen van de mis in de kloosterkerk, is nog tot de ruilverkaveling in de jaren ’50 van de vorige eeuw duidelijk herkenbaar en ook begaanbaar. Daarna verdwijnt de zogenaamde Stelterweg deels van de kaart. Een deel van de weg rondom de wierde van Godlinze draagt nog wel de naam. Daar waar de Sintelweg nu doodloopt op een boerenerf, heeft het pad gelopen dat vroeger als Stelterweg richting het klooster Feldwerd heeft gelopen. Het klooster Feldwerd wordt op een kaart uit 1850 vermeldt als Oldenklooster. De landerijen tussen Godlinze en Feldwerd zijn voor een overgroot deel in bezit van het klooster geweest.
Het Godlinzermaar Het Godlinzermaar heeft lange tijd een belangrijke functie vervuld als aanvoerroute over water voor allerhande waren als turf, graan, vlas en bier. De watergang heeft in verbinding gestaan met de omgrachting van de voormalige kloosterboerderij Lippenhuizen. Het Godlinzermaar doet deels natuurlijk aan door zijn kronkelende verloop, maar lijkt op sommige plaatsen te zijn vergraven. Kloosterlingen van het klooster Feldwerd hebben hier vermoedelijk een rol in gespeeld. Als je let op de verkaveling ten zuiden van het dorp, dan lijkt het Godlinzermaar in vroegere tijden in verbinding te hebben gestaan met het open water ter westen van het dorp. De voormalige geul is tijdens de vorming van de kwelderwal voor een belangrijk deel dichtgeslibd. De ligging van Lippenhuizen midden in de voormalige loop van het Maar zou erop kunnen wijzen dat het kloostervoorwerk een rol heeft gespeeld in de afdamming van de geul.
De adel en de herenboeren Naast de geestelijkheid heeft ook de adel zijn stempel gedrukt op het middeleeuwse landschap rondom Godlinze. Ze wonen in verdedigbare stenen huizen. Een steenhuis is in eerste instantie voor defensieve doeleinden gebouwd, maar veel steenhuizen hebben zich in een latere periode ontwikkeld tot woonhuis. In de 16e en soms ook nog in de eerste helft van de 17e eeuw worden borgen gebouwd, meestal op plekken waar eerst een steenhuis heeft gestaan. In Godlinze zijn nog twee van deze voormalige borgterreinen aan te wijzen.
De vroegste vermelding van adel in Godlinze dateert uit de 14e eeuw. Het betreft de Familie Allema Tho Godlinze. De familie resideert in de Borg te Godlinze. Aan het einde van 15e eeuw sterft de mannelijke lijn van deze familie uit. Via de vrouwelijke lijn komt de borg in handen van de familie Ripperda. De eigenaren van de borg hebben in de parochie Godlinze grote invloed. De borgheer heeft een vergaande inspraak en medezeggenschap bij de aanwijzing van de pastoor. Meestal volgen de andere stemgerechtigden de stem van de borgheer. In het jaar 1501 wordt de toenmalige borgheer Eggerik Ripperda door de Groningers gevangengenomen en wordt het gouden kleed van het Sint Pancratiusbeeld verkocht om zo losgeld voor Eggerik te krijgen.
De Ripperda ’s bezitten naast de borg in Godlinze ook steenhuizen in Holwierde, Krewerd, Oosterwijtwerd, Tjamswerd, Jukwerd en Uitwierde. De laatste familie die in de borg heeft gewoond, is de familie Polman. Folckert Polman koopt het steenhuis en de bijbehorende 35 grazen land in het jaar 1712 van Gerhard Horenken. Nadat de borg een tijdje in bezit is geweest van Folckert’s zoon Enno, die in het jaar 1723 komt te overlijden, komt de borg weer toe aan zijn vader. Folckert verkoopt het bezit in 1730. Kort daarna wordt de borg gesloopt. Het borgterrein tussen de Hoofdweg en de Stelterweg is als zodanig amper nog te herkennen. Alleen een klein stukje sloot verwijst nog naar de ligging van de vroegere gracht rondom de borgstee.
Even buiten het dorp wordt in de 16e eeuw de Rengerdaborg gesticht als steenhuis. De borg bestaat uit twee zalen, een kelderkamer, een keuken, een luchthuis (stookhut) en twee schuren. Het complex is omgeven door een gracht, die nu nog aanwezig is. Binnen het omgrachte terrein is ruimte voor een perenhof en andere ruime hoven. Het terrein is bereikbaar via een laan met veel bomen. In het midden van de 17e eeuw wordt de naam Sicco Rengers genoemd als bewoner van de borg. Wie daarvoor het huis heeft bewoond, is onbekend. In het jaar 1713 komt het huis in handen van Emo Polman. Vanaf dat moment zijn beide Godlinzer borgen in handen van één familie. Uit een verkoopakte uit het jaar 1780 blijkt dat er bij het huis zo’n 66 grazen land hebben behoord, wat neerkomt op zo’n 20 hectare grond. De bomenrijke laan die in de verkoopacte wordt genoemd, lijkt afgaande op de Topografisch Militaire Kaart uit 1850 nog aanwezig te zijn en heeft geheel rondom het complex gelopen. Op een kaart die ruim vijftig jaar later is gemaakt heeft de singelbeplanting plaats moeten maken voor een strookje hakhout her en der.
Vanaf de late 18e eeuw neemt de machtige positie van de hoofdelingen af. Het machtshiaat wordt voor een belangrijk deel ingevuld door de eigenerfde boeren. Ze bezitten grote boerderijen met uitgestrekte landerijen. De grote boerenbedrijven zijn als het ware de opvolgers van de kloosterboerderijen. Lippenhuizen is een voorbeeld van zo’n voormalige kloosterboerderij bij Godlinze. Om de grote hoeveelheid land te bewerken in een pre-mechanisch tijdperk zijn vele handen nodig. Op de landerijen krioelt het van de boerenarbeiders en de vaak Duitse maaiers die als seizoenarbeider naar Groningen komen. De arbeiders wonen in verspreid liggende arbeidershuisjes van rode baksteen, vaak in de buurt van zo’n grote boerderij of bij elkaar in een buurtje in het dorp. Langs de Pörhorn hebben veel dagloners of boerenarbeiders bij elkaar gewoond.
Voor het hooi zijn de Godlinzer boeren van oudsher aangewezen op de landerijen ten westen van de wierde achter de Oude Dijk. Tijdens de ruilverkaveling die in de jaren 1950 plaats heeft gevonden is dit gebied ingrijpend veranderd. Percelen zijn vergroot, de Oude Dijk werd grotendeels geëgaliseerd, en oude wadgeulen zijn gedempt. Het voormalige buitendijkse terrein dat in 1718 bedijkt raakt, is lange tijd hoofdzakelijk in gebruik geweest als wei- en hooiland. De Hooiweg herinnert nog aan deze situatie. Rond 1850 zijn er nog een vijftal dobben terug te vinden. Het zijn zoetwaterdrinkdobben zodat het vee in het onbedijkte zilte kweldermilieu (vóór de bedijking van 1718) toch een zoetwatervoorziening heeft. Rondom de dorpswierde zien we een krans van weilanden. Dit heeft vermoedelijk als oorzaak dat de boeren van de boerderijen op de wierde tenminste één perceel dichtbij de boerderij wensen voor het laten weiden van het vee. Deze weilanden dicht bij de boerderij worden ook wel vennen genoemd. Ze zijn zelden of nooit voor hooiwinning gebruikt.
Nog meer veranderingen in het landschap Direct ten westen van de Godlinzer Oude Dijk ligt de voormalige Fivelboezem. Dit is aan de verkaveling af te lezen door de iets grotere en regelmatige blokken aan weerszijden van de kaarsrechte hooiweg. Het middeleeuwse zeekleipolderlandschap strekt zich vanaf hier richting het noordnoordoosten uit richting de huidige zeedijk. Wanneer we de kaartbeelden uit de jaren 1850, 1900, 1950 en nu naast elkaar liggen, dan blijken daaruit een aantal in het oog springende veranderingen. Vooral de ruilverkaveling die tussen 1959 en 1960 is uitgevoerd heeft grote delen van de historische verkaveling uitgewist. In die periode is ook een groot deel van de Godlinzer Oudedijk vlakgemaakt. De bedding van de Kleine Tjariet is gedempt, wellicht met grond afkomstig van de Godlinzer Oudedijk.
Op de kadastrale kaart van 1832 zien we duidelijk de radiaire structuur van Godlinze, met een bijna perfect ronde buitenste rondweg en een intacte binnenste rondweg. Het terrein binnen de binnenste rondweg is het domein van de kerk en de pastorie. De wierde heeft in deze periode een uitgesproken agrarisch karakter met veel open plekken tussen de spaarzame bebouwing. De vele tuinen rondom de erven zullen in gebruik zijn geweest als moestuin, terwijl vooral in het noordoostelijke deel van het dorp ruimte is voor boomgaarden, deels in het bezit van de kosterij. Het oudste buurtje ligt dan zich langs de Peperstraat. Hier hebben vooral ambachtslieden gewoond zoals een schoenmaker en leerlooier, een verver en een wever. Langs de Pörhorn zien we rond 1832 een concentratie van dagloners. Het buurtje is gelegen tussen twee van de drie boerderijen binnen de buitenste rondweg van het dorp. Tussen 1832 en 1858 lijkt er nog weinig veranderd te zijn in de ruimtelijke opbouw van het dorp. Hier en daar zijn nieuwe woningen verschenen. Langs de Molenweg verschijnt in 1854 de pelmolen ‘Werklust’. Al eerder heeft op deze plaats een molen gestaan. Al voor 1628 heeft Godlinze de beschikking over een korenmolen, die op besluit van de provincie in 1628 wordt afgebroken.
Op topografische kaarten uit het jaar 1908, 1950, 1963 is een ontwikkeling zichtbaar van verdichting qua bebouwing binnen de buitenste rondweg. Langs de Stelterweg worden woningen gebouwd en ook in het blok tussen de Hoofdweg en de Stelterweg zien we nieuwe woningen verschijnen. Opvallend zijn de groene stroken die vooral in het noordoostelijke deel van het dorp prominent aanwezig zijn en langs het Gloepke, wat zoiets betekent als verstopplaats. Het zijn hakhoutstroken, die zeker hun nut hebben gekend in de jaren dat de kachels op hout, turf en kolen zijn gestookt.
Grote verandering in de ruimtelijke structuur van het dorp zijn echter uitgebleven. De aanleg van de rondweg in 1960 heeft de grootste landschappelijke impact gehad. Hier en daar zijn huizen bijgebouwd en er zijn een aantal sloten gedempt. Maar van grote uitbreidingen buiten de buitenste rondweg is het in Godlinze nooit gekomen. Bijzonder is dat het grote perceel ten zuiden van de Hoofdweg vrijwel vrij van bebouwing is gebleven. Het ‘Oude Hof’ is zodoende als ruimtelijk element nog steeds goed te herkennen. Dit geldt ook voor een klein deel van de borggracht, die tussen het ‘Oude Hof’ en de voormalige borgstee nog te herkennen is als een sloot.
De borg Rengerda In en rond het dorp hebben een aantal steenhuizen en (waarschijnlijk twee) borgen gestaan, aangezien in de 15e eeuw redgers en hoofdelingen voorkomen Zo wordt in 1431 Dydeke toe Godlinze genoemd als overrechter van Fivelgo-Westerambt en later die eeuw komen ook een aantal andere adellijke personen voor. In 1459 wordt melding gemaakt van een steenhuis, in 1573 van een borg met landerijen en in de 17e eeuw van een borg met schuur, heem, singel, grachten, hoven, geboomten, plantages, gestoelten en graven in de kerk. Deze staan dan ten zuidwesten van de kerk. Tussen 1730 en 1735 wordt de borg waarschijnlijk gesloopt. Van het terrein is niets terug te vinden. Een tweede borg, genaamd Rengerda en vernoemd naar de familie Rengers, wordt pas vanaf de 17e eeuw genoemd. Sicco Rengers (getrouwd in 1654) is de eerstgenoemde bewoner. Bij een verkoop in 1713 behoren er 23 grazen land en vele rechten bij de borg, waaronder ook in nabijgelegen dorpen. Bij een publiekelijke verkoop in 1780 behoren twee schuren, hoven, een boomrijke laan, singels en 66 grazen land tot de borg, die zelf bestaat uit twee kamers, een kelderkamer, keuken, kelder en luchthuis. Daarna zal de borg langzaam omgevormd zijn tot een boerderij. Het borgterrein is nog intact en bevindt zich aan de weg naar 't Zandt en Zeerijp. Hier staat nu de boerderij Rengerdaheerd
Voorzieningen nemen af In de loop van de 20e eeuw neemt de bevolking en het aantal voorzieningen steeds verder af. Dit is een trend die nog wordt versterkt doordat buurdorp Spijk wordt aangewezen als economische groeikern, zodat nieuwe huizenbouw daar plaats heeft gevonden. In de jaren negentig van de vorige eeuw werken veel inwoners bij chemiebedrijven AkzoNobel en Dow Chemical in Delfzijl. Doordat het dorp nauwelijks groeit, is de radiale wierdestructuur er wel goed bewaard gebleven, al is dit ook bij de naoorlogse uitbreidingen van Spijk het geval. Godlinze maakt, tot de herindeling bij Delfzijl in 1990, deel uit van de gemeente Bierum.
Samenvatting De geschiedenis van de wierde Godlinze gaat vermoedelijk terug tot de 1ste eeuw v.Chr., als op de kwelderwal langs de oostelijke oever van het Fivelbekken een eerste huispodium opgeworpen wordt. Dit podium wordt geleidelijk opgehoogd, eerst voor een belangrijk deel met mest- en mestrijke lagen, later uitsluitend met kleilagen. De onderste, mest- en mestrijke lagen dateren uit de late ijzertijd en de Romeinse tijd. Daarbovenop zijn in de vroege middeleeuwen kleilagen aangebracht. Uit deze periode dateren onder meer restanten van een (brood)oven, die tussen 775 en 975 n.Chr. wordt gedateerd.
In de Karolingische periode ligt ten zuidwesten van de wierde een verhoogd grafveld. Daarin vertegenwoordigen enkele wapengraven uit de 8e eeuw de turbulente periode van de verovering door de Franken. De komst van de Franken, en daarmee van het Christendom, brengt een belangrijke omslag in de omgang met de doden met zich mee; de doden worden vanaf de 9e eeuw niet meer in het grafveld begraven, maar vermoedelijk rond een eerste, houten kerk of kapel centraal op de dorpswierde. Ophoging van de wierde, zowel in het centrum als aan de flanken, gaat door tot in de late middeleeuwen en de Nieuwe tijd. De huidige, min of meer blokvormige indeling van de wierde heeft de oudere radiaire dorpsstructuur voor een deel vervangen. Er is een gracht rond de kerk gegraven en de binnenste ringweg wordt aangelegd. Bovendien maakt de oorspronkelijke indeling van het zuidelijke deel van de wierde plaats voor een grote, blokvormige kavel, waarop de bewoners van de borgstee uitkijken.
Scholen Na de Afscheiding verrijst (in 1904?) ook een gereformeerde kerk in Godlinze, die in 1952 is vervangen door het huidige gebouw. De splijting tussen hervormden en gereformeerden komt ook tot uiting in het naast elkaar bestaan van een hervormde openbare lagere school (opgericht in 1855) en een gereformeerde lagere school (gebouwd in 1906, later gesloopt), die compleet gescheiden van elkaar hebben geopereerd. Beide scholen hebben in het kleine dorp slechts met moeite een bestaan gekend en uiteindelijk gaan de scholen na 10 jaar vergaderen dan ook op in de samenwerkingsschool ‘neutrale basisschool De Sterren’, die in 1986 een nieuw schoolgebouw betrekt (wellicht het jaar van samengaan). De laatste jaren is het aantal leerlingen zover gedaald dat de school aan het einde van het schooljaar 2010-2011 is gesloten.
Molen Godlinze heeft lange tijd een korenmolen gehad. In 1628 moet de molen gesloopt worden in het kader van de door Stad en Lande doorgevoerde sanering van het molenbestand. Later duikt een nieuwe molen op waarvan bouw- en sloopjaar onbekend zijn. De derde en laatste molen is de houten koren- en pelmolen Werklust (op stiepen) geweest, die in 1850 is gebouwd en in 1945 wegens bouwvalligheid is gesloopt.
Andere gebouwen Het dorp telt een aantal (rijks)monumenten. Naast de 13e-eeuwse hervormde kerk en pastorie aan de Hoofdweg 16 uit 1842 zijn er nog een drietal woningen bewaard gebleven uit de vroege 19e eeuw; Peperstraat 3 en 18 en Hoofdweg 29. In de met geglazuurde tegeltjes versierde onderwijzerswoning (1906) van de vroegere gereformeerde school aan de Hoofdweg 30, is de gevelsteen van de vroegere gereformeerde school geplaatst. Ook de stookhut bij de hervormde pastorie is een rijksmonument.
In 1707 wordt met geld van Jan Rempt Rengers een gasthuis gesticht. In de jaren 1930 verkeert dit gebouw in zeer slechte staat en wordt het gesloopt. Aan de Hoofdweg heeft een in de 19e eeuw gebouwd café met doorrit ('de Linzen') gestaan, die in 1982 afbrandt. In het zuidoosten van het dorp staat aan de Maarhuizerweg 1 de boerderij Lippenhuizen, die vroeger een voorwerk heeft gevormd van het klooster Feldwerd. In 1491 heeft het klooster het echter reeds verpacht aan een meier. De boerderij is nog geheel omgracht. Bij archeologische opgravingen zijn kogelpotscherven en een pijpensteel gevonden.
Bronnen:
1. Reinout Krajenbrink, Lezing over het verleden van Godlinze
|